Er was eens een mooie, grote stad. De stad lag hoog op een heuvel. Er woonden veel mensen in de stad: Dansers, dichters. Politici, soldaten. Koopmannen. Wasvrouwen. Dokters. Zusters. Jonge mensen, oude mensen. Rijke mensen, arme mensen. En het was een gezellige stad. Overdag heerste er een vrolijke bedrijvigheid, 's avonds dichtten de dichters en dansten de dansers. En als je verdwaald was in de buurt van de stad, kon je altijd de weg terugvinden: het leek wel alsof de stad licht gaf.
Maar op een dag keken de mensen niet meer naar wat hen samenbond. De dichters vonden de dansers oppervlakkig. De soldaten vonden de dichters zwak. De oude mensen vonden de jonge mensen te wild. En de rijke mensen vergaten de arme mensen.
Een voor een vertrokken ze. De dichters vertrokken naar het zuiden, de dansers naar het noorden. En langzaam maar zeker verdween het licht van de stad.
Maar het was het ritme van de dansers, dat de dichters hun inspiratie gaf.
Het was het gedicht van de dichters, dat de soldaten hun kracht om te vechten gaf.
Het was het vuur van de jongeren, de wijsheid van de ouderen.
Het was het verhaal van de arme, dat was het delen waard.
Kom terug, roept de Koning van de stad. Kom thuis. Schijn je licht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten